Aran Köhler – 64 jaar

Een portret van een Amsterdamse schaaklegende

 

Deel 1 – Jeugd & Familie

Bij de Amsterdamse schaakvereniging VAS ziet men hem nog weleens zitten — niet vaak meer, maar toch. Aran speelt er af en toe een partij in de interne competitie. Hij zegt dat het heilige moeten er wat af is. De drang is gebleven, maar de dwang is geweken. Vroeger was dat anders. Toen was het spel niet zomaar een spel, maar een vorm van noodzaak, een bestemming bijna.

Aran groeide op in een familie die zich moeilijk in één vorm liet vangen. De samenstelling wisselde, zoals een schilderij waarop iemand steeds weer een nieuw gezicht toevoegt. Zijn moeder maakte wandkleden die volgens Aran “licht ademden”, alsof ze niet alleen geweven waren, maar ook geboren. Met warme stem spreekt hij over zijn stiefvader — een kunstenaar die in Amsterdam zijn sporen heeft nagelaten in brons en steen. Zijn favoriete beeldje staat aan de Lindengracht: Kees de Jonge. “Dat is hem helemaal,” zegt Aran, “die jongen kijkt alsof hij het leven begrijpt, maar liever even wacht met meedoen.”

De familie was een bont gezelschap van halfbroers en een zusje, en dat liet, zoals dat gaat, zijn sporen na. Tijdens het gesprek vertelt Aran bewonderend over een broer die op dat moment de marathon van Amsterdam loopt. Zelf voelt hij geen drang meer tot zulke inspanningen. “Dat heb ik gehad,” zegt hij, “ik heb genoeg kilometers in mijn benen voor een mensenleven.”

Vroeger was dat anders. Hij schaatste in Friesland, voetbalde, en fietste elke dag eindeloze stukken naar school of werk, en weer terug — alsof hij telkens zijn eigen verleden achterna reed.

Over zijn familie spreekt hij met liefde, maar ook met een zekere terughoudendheid. Zijn zoon Oscar, vertelt hij, is jazzpianist geworden. Een goede jongen met een goed oor, een leuke vriendin, en — belangrijker nog — zijn leven op orde. Dat stemt Aran zichtbaar gerust. Tante Ali komt ook ter sprake, een vrouw die te lang uit het oog verloren was. Er klinkt spijt in zijn stem, maar ook mildheid, alsof hij zichzelf heeft vergeven dat de tijd sneller gaat dan de aandacht kan bijhouden.

Het schaken leerde hij van zijn opa, in het Gooi. Een degelijk clubschaker bij HSG in Hilversum. “Hij was van de oude stempel,” zegt Aran, “orde moest er zijn.” Zijn opa legde hem uit dat het zwarte veld linksonder moest liggen, en dat de dame op haar eigen kleur thuishoort. Het waren lessen in discipline, verpakt als spel. Later kwamen daar de boekjes bij — van Euwe, natuurlijk, en van oom Jan.

Wat als tijdverdrijf begon, werd langzaam een bezetenheid. En toen, in 1972, kwam de Match van de Eeuw: Fischer tegen Spasski. De wereld stond stil, en Aran, nog een jongen, zat voor de televisie met een zakschaakspelletje. Hij speelde de zetten na, één voor één, alsof hij erbij was. Zijn opa maakte dat niet meer mee — en dat gegeven, zegt Aran, heeft altijd iets bitters gehouden.

De liefde voor het schaken stond zijn schoolloopbaan danig in de weg. Het Spinoza Lyceum kon hem maar matig bekoren; schaakcafé Het Hok daarentegen des te meer. Daar leerde hij dat vluggeren niet alleen een schaakterm was, maar ook een levenshouding: snel denken, langzaam verliezen. Aan de bar zat hij tegenover grootheden als Rick Lith, Philip Goldstern en soms zelfs Hans Böhm. Aan de mindere goden hield hij zo nu en dan een zakcentje over, als het meezat. “Je moest toch ergens van leven,” zegt hij schouderophalend, met een glimlach waarin berusting en plezier elkaar ontmoeten.

Niet veel later werd hij lid van zijn eerste club: het VAS, in de Bilderdijkstraat. Hij werd geselecteerd voor het vierde team — een hele eer. Diezelfde tijd speelde hij mee in een simultaanwedstrijd tegen niemand minder dan Genna Sosonko. Aran leek te gaan winnen. Toen Sosonko remise aanbood, sloeg Aran dat met kinderlijke vastberadenheid af. De grootmeester kwam steeds sneller terug aan zijn bord, en de druk werd groter. De zaal keek toe. Aran maakte een fout — één die hem in tranen bracht. Toen hij alsnog remise aanbood, was de grootmeester onverbiddelijk. “Zo leert men het leven kennen,” zegt Aran droog. Jaren later, in de Duitse competitie, speelde hij opnieuw tegen Sosonko. De partij eindigde in remise, en daarmee, zegt hij, “was de rekening vereffend.”

Op zijn veertiende verjaardag hadden zijn ouders een feest georganiseerd. Aran ontglipte aan het gezelschap — taart, ballonnen, visite — en ging naar de schaakclub om een partij te spelen in de interne competitie. De gasten bleven achter in een kamer vol vlaai en stilte. Onder hen ook zijn eerste vriendinnetje, Camilla, die later op een klassenfoto zou opduiken met een petje op. Ze woonde, net als Aran, in de Van Eeghenstraat. “Dat was een gemiste kans,” zegt hij met een glimlach waarin ernst en ironie samenvallen.

Deel 2 – School & Schaken

Niet lang na de episode met Camilla vertrok het gezin naar Friesland — eerst voor de vakantie, daarna voor het leven. Ze kwamen terecht in een dorpje van nauwelijks tweehonderd zielen, twaalf kilometer van Dokkum. “Er was een terp,” zegt Aran, “en een kerk die het hele dorp in zijn schaduw hield.” Op school ging het niet zo best. Maar er was muziek, sport, en natuurlijk het schaken. Dat was genoeg om de dagen te vullen.

In zijn examenjaar besloot Aran, geheel volgens eigen logica, een vrije dag op te nemen om in Leeuwarden een simultaan te spelen tegen niemand minder dan Jan Timman. De grootmeester had zijn eerste partij al verloren en zat zichtbaar in zijn maag met de volgende tegenstander — een jongen uit Friesland met een serieuze blik. De partij eindigde in remise. Timman won de overige achtentwintig partijen, maar de volgende ochtend stond zijn naam in de Leeuwarder Courant: Aran Köhler.

Toen hij die dag, enigszins bedremmeld, naar school ging, hield hij zich gereed voor straf. Maar die bleef uit. Een aardige docent haalde hem zelfs op de dag van het examen van huis om te zorgen dat hij het niet miste. Dankzij die onverwachte goedheid haalde Aran zijn Mavo-diploma. “Het hele concept school,” zegt hij, “was niets voor mij. Er werd te veel uitgelegd en te weinig geleefd.”

Na de Mavo meldde hij zich aan bij de Muziekpedagogische Academie in Leeuwarden. Zijn talent was onmiskenbaar, maar het papierwerk onverbiddelijk: een Havodiploma was vereist. Aran had dat niet — en erger nog: hij wilde het ook niet. De toelatingscommissie bleef beleefd, maar onwrikbaar.

Wat volgde was een reeks baantjes. Eerst in de supermarkt, waar hij drie keer te laat kwam. De derde keer was fataal. “Je bent een kei in het ingooien van je eigen ruiten,” zei de bedrijfsleider, en Aran knikte instemmend. “Dat klopt.”

Daarna belandde hij bij de kaasfabriek Frico. Een fabriek waar de lucht naar melk, metaal en melancholie rook. Hij schreef er het bedrijfslied, speelde in een grote band met cheerleaders, en deed alles wat niets met kaas te maken had. “Ik was niet gemaakt voor productie,” zegt hij, “alleen voor improvisatie.”

Toen er een kans kwam om bij de band Kaktus te gaan spelen, greep hij die met beide handen aan. De repetities vonden plaats in vuurtoren De Drommedaris in Enkhuizen — een plek die klonk als haar naam. Wekelijks voer hij per boot naar de overkant, en het water, zegt hij, “deed iets met me; het maakte de wereld groter en overzichtelijker tegelijk.”

Hij speelde ruim drie jaar in de band. Toen werd de leider, Peter Jan Rens, beroemd, en stopte het avontuur voor Aran. “Het is beter te verdwijnen voor de aftiteling,” zegt hij droog.

Na zijn muzikale periode vond het schaakbord hem terug, zoals dat gaat met oude liefdes. In Leeuwarden speelde hij op toernooien tegen meesters en grootmeesters, en vaak hield hij zich meer dan staande. Mensen zeiden: “Je moet studeren, dan kun je internationaal meester worden.” Maar studeren was nooit zijn sterke kant. “Studeren is schaken zonder bord,” zegt hij, “en dat vind ik onzinnig.”

In het schaakhuis Gambiet in Amsterdam werd hij een vaste verschijning. Hij gaf er commentaar bij grote partijen — met humor, scherpte en soms een zucht. “Het bord is eerlijk,” zei hij dan, “maar de wereld eromheen niet.”

Vanaf dat moment begon Aran prijzen te winnen. Kleine bekers, enveloppen met geld, oorkondes die op een dag vergeeld zouden raken — maar het was genoeg. In 1984 werd hij voor het eerst Kampioen van de SGA, een hoogtepunt dat hij met een mengeling van trots en verwondering vertelt: “Ik had ineens een titel, en toch bleef alles hetzelfde.”

Een paar jaar later, in 1987, kwam het moment dat hij nog altijd koestert: de simultaanpartij tegen Anatoli Karpov. Oud-VAS-lid Rob Hartoch schreef erover in Het Parool. Aran herinnert zich de spanning: zes minuten tot Karpov voor hem zou staan. Een speler naast hem fluisterde: Pxf3!, een winnende zet. Maar Aran blokkeerde. “je iets voor laten zeggen door iemand die doorspeelde met twee stukken minder voelde onethisch” zegt hij. Hij koos voor de ‘normaalzet’: c4.

Toen Karpov voor hem stond, wist hij dat de kans voorbij was. Toch kreeg hij een oorkonde, persoonlijk ondertekend door de wereldkampioen. Jarenlang hing die in schaakhuis Gambiet, als bewijs dat ook gemiste kansen glanzen kunnen.

Deel 3 – Volwassen jaren & Schaakhoogtepunten

Aran bleef spelen, soms tegen beter weten in, maar altijd met dezelfde toewijding waarmee anderen bidden. Het schaken was nooit slechts een spel — eerder een vorm van bestaan. “Ik heb mensen gekend die hun geloof verloren,” zegt hij, “maar ik heb nooit iemand gezien die het schaken echt achter zich kon laten.”

Na zijn jaren in Friesland keerde hij terug naar Amsterdam, alsof de stad hem riep. Daar, tussen de grachtengordel en de geur van natte fietsen, vond hij opnieuw zijn ritme: langzaam, bedachtzaam, en met een zekere glimlach om alles wat mislukt en toch goed is.

Hij ging spelen voor de Amstelveense club Zukertort, in de hoofdklasse. Een stap omhoog — en ook weer niet. “De tegenstanders waren beter,” zegt hij, “maar de koffie slechter.” Zijn rating bleef jarenlang boven de 2300, met een piek van 2362 in het jaar 2000. Een getal dat voor buitenstaanders niets zegt, maar voor ingewijden klinkt als muziek in een vreemde toonsoort: scherp, en succesvol.

Later verruilde hij Zukertort weer voor een andere club. Niet uit onvrede, maar uit nieuwsgierigheid. “Verandering is het enige wat blijft,” zegt hij, “en dat is een vermoeiende geruststelling.”

2012 was een uitzonderlijk jaar. Aran won toen het Nederlands Kampioen Fischer Random 2012 — een variant van het schaakspel waarin de beginstelling willekeurig wordt bepaald. Voor sommigen is dat chaos, voor Aran was het thuiskomen. “Eindelijk een spel waarin voorbereiding niets waard was,” zegt hij met een grijns. “Alleen de ziel telt daar.”

In datzelfde jaar speelde hij een fameuze partij tegen Antal, waarin hij de beslissende zet Lf6!! over het hoofd zag. Een klein detail, maar groot genoeg om hem jaren te blijven achtervolgen. “Er zijn mensen die spijt hebben van een liefde,” zegt hij, “ik heb spijt van een loper.”

 

In 2025, zoveel jaren later, kreeg hij onverwacht zijn kans op verlossing. In een rapidwedstrijd tussen VAS 2 en Zukertort speelde zijn oud-teamgenoot Sander Los precies dezelfde zetten als Antal destijds. En daar zat Aran weer — ouder, wijzer, rustiger misschien — voor hetzelfde bord, dezelfde stelling, dezelfde mogelijkheid.

 

Hij keek, zweeg even, en toen kwam het moment. Lf6!! Eindelijk. De zet werd uitgevoerd, en de stilte erna voelde als een zucht van de tijd zelf. “Het leven is een lang voorbereidingsboek,” zegt hij, “maar soms mag je de juiste zet overschrijven.”

Bij VAS ziet men hem nog steeds af en toe. Niet meer enkel als jager, maar als getuige. Hij kijkt naar de jonge spelers, hoort hun plannen en hun hoop, en glimlacht. “Ze denken dat schaken over winnen gaat,” zegt hij, “maar het gaat over blijven.”

Zijn verhalen vullen de ruimte als zachte echo’s van een verleden dat nooit ver weg is. Over opa’s en ooms, over verloren liefdes en gewonnen remises. Over een jongen die zijn verjaardagsfeest ontvluchtte om te schaken — en daar, tussen de stukken, iets vond wat op eeuwigheid leek.

Deel 4 – Reflectie & Beschouwing

Wanneer men Aran ontmoet, ziet men niet eerst de schaker, maar de mens. Een rustige verschijning, bedachtzaam, met een zekere ernst die geen zwaarte heeft, maar die van iemand die veel heeft gezien en weinig nog hoeft te bewijzen. Zijn woorden komen traag, zorgvuldig — alsof elke zin eerst door een onzichtbaar comité van herinneringen moet worden goedgekeurd.

Er zit iets in hem van de oude Amsterdammer: een mengeling van spot en mededogen, van scherpte en zachtheid. Hij kan lachen om zijn eigen mislukkingen, en dat is misschien wel de grootste overwinning van allemaal. “Ik heb nooit geleerd om te winnen,” zegt hij, “alleen om niet op te geven.”

Zijn verhalen dwarrelen door de tijd zoals bladeren over een schaakbord: de grootvader die hem het spel leerde; de moeder met de wandkleden die licht leken te ademen; de tochtige klaslokalen van het Spinoza Lyceum; het hok vol rook waar hij zijn eerste winst behaalde; de boot naar Enkhuizen, met de gitaar aan dek; en het geluid van de klok bij Gambiet, waar hij, tussen de damp van koffie en concentratie, even vergat dat de wereld groter was dan 64 velden.

Hij spreekt erover met tederheid, maar nooit met nostalgie. Alsof hij weet dat het verleden geen plek is om te wonen, slechts een kamer waar men af en toe even aanbelt.

Voor Aran is tijd geen vijand, maar een tegenstander die hij inmiddels goed kent. Hij zegt: “Je hoeft niet te winnen van de tijd, je hoeft hem alleen te laten denken dat hij aan zet is.”

Het schaken zelf is voor hem meer dan competitie. Het is een taal geworden, een vorm van gebed zonder woorden. Elke zet een intentie, elke fout een biecht. En soms, heel soms, een wonder.

Wat blijft, is een man die zijn leven niet heeft ingericht, maar heeft gespeeld. Met inzet, met verlies, met humor. Een man die zijn eigen partij heeft uitgespeeld zonder klok — en die nog altijd glimlacht wanneer hij het geluid van een vallende schaaksteen hoort.

Misschien is dat het mooiste wat men over iemand kan zeggen: dat hij niet enkel de zetten kende, maar ook de stilte ertussen begreep. Zolang hij partijen kan blijven winnen gaat hij door, hij heeft dit seizoen al drie partijen verloren en dat vreet aan hem. De streak moet niet te lang duren.

En zo zit hij daar nog weleens, bij VAS, met een kop koffie en een glimlach die alles en niets verraadt. Hij kijkt naar een bord, buigt iets voorover, en zegt dan, half tegen zichzelf:

“Het blijft een mooi spel.”

Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *